Een tourniquet is een poortje, dat, ter kontrole van de binnentredenden, de toegang van een gebouw of afgesloten terrein geordend regelt. Vele mensen passeren een voor een het hek of de afsluiting, m.a.w. slechts één persoon tegelijk wordt toegang verleend. De poortjes gaan of in één richting of in beide richtingen open.
Het moderne en meest gekende type bestaat uit een in de bodem verankerde (metalen) konstruktie, meestal een vertikale stijl of paal, met één tot vier beweegbare horizontale armen op „halve hoogte“ of heuphoogte. Het poortje geeft vrije doorgang na inworp van een muntstuk of na het lezen door een sensor van een elektronisch pasje, kaartje enz. Zo kan eventueel ook de identiteit van de persoon worden geregistreerd, zowel bij het komen als het gaan. Soms is er geen belemmering en kan men altijd passeren, het poortje dient dan bijv. om de mensenstroom te regelen en eventueel te tellen.
Tourniquets treft men aan in banken, musea, zwembaden, vrijetijdsparken, metrostations, supermarkten, openbare toiletten enz. De hoge tourniquets (iron maiden turnstiles) zijn gewoonlijk ongeveer 2 m hoog en komen voor bij de ingang van stadions, militaire inrichtingen, overheidsgebouwen, grensovergangen, op luchthavens enz. Erover klimmen is moeilijk of onmogelijk.
Een voorloper van het moderne draaikruis zou voor het eerst in 1916 in een supermarkt in Memphis (V.S.A.) zijn gebouwd. Maar de oorsprong waren de weidepoortjes op het platteland, die zo zijn gebouwd dat ze, niet voor de mens, maar voor het vee (en ruiters) een onneembare hindernis vormen. Op het platteland bestaan servituten (erfdienstbaarheden, het recht van overpad) in de vorm van openbare veldwegen en wandelpaden op privé gronden. Die paden worden in sommige streken kerkpaden genoemd, in Groot-Brittannië mass path, omdat ze ´s zondags door kerkgangers worden (werden) gebruikt. Vele wandelpaden vormen de kortste verbinding tussen de dorpen. Ze lopen meestal door bossen en over weiden waar talrijke hindernissen zijn als heggen, hagen, afrasteringen, sloten. Daar moet de voetganger door of over, niet het vee (runderen, schapen …). Daarom zijn – alleen voor de voetganger – in de afsluitingen “poortjes” aangebracht. Ze heten stegel (Limburg), draaipoortje, klimhekje, overstap, weidepoortje, wandelaarspoortje, draaikruis, kruisrad, haspel e.a.
Een eerste type vormen de smalle, voor het vee ontoegankelijke doorgangen door hagen, afrasteringen of muurtjes. In de streek van Aken en Eupen komen ze vaak voor in de vorm van hardstenen, soms houten palen (foto 2). In Groot-Brittannië zijn het squeeze gates of squeeze stiles (foto 4).
Foto 2, links: een “Stiegel” in Raeren (Oostkantons of Duitstalig België). Foto 3, midden: een veel voorkomende stegel in de vorm van een hoekige houten konstruktie in Schin-op-Geul (Nederlands Limburg). Foto 4, rechts: een squeeze stile in Engeland.
Dan zijn er ook nog klimhekjes (overstapjes, in het Engels stiles) over hek, haag, muur of sloot, bestaande uit een houten laddertje of stenen treden (foto 5). Op het Europees vasteland zijn de meeste verdwenen en vervangen door draaipoortjes.
Foto 5, links: een overstap of klimhekje in Duitsland. Foto 6, rechts: een vlonder met overstap in Engeland.
In het Weser-Rijn-Maas-Moezelgebied, wellicht ook elders in Europa, is tenslotte het meest voorkomende (derde) type het beweeglijke draaikruis, ook kruisrad, draaihekje, draaipoortje enz. genoemd, in Limburg stegel, in sommige Duitse streken Haspel (foto 7). Ze zijn de oudste tourniquets. De metalen konstruktie bestaat uit een vertikale (houten) paal (stijl) waarbovenop een draaibaar vierarmig horizontaal (metalen) kruis is bevestigd. De wandelaar zet het kruis in beweging en neemt tussen twee kruisarmen de hindernis. Een variant is het draaipoortje in de vorm van een vrijstaande paal (de hekpaal) waaraan een metalen hoekig hek hangt (foto 8).
Foto 7, links: een draaikruis of kruisrad in het dal van de Geul (Nederlands Limburg). Foto 8, rechts: een hoekig draaihekje.
In de tweede helft van de 19de eeuw wou men van Praag een moderne stad met grootstadkarakter maken naar het voorbeeld van Wenen (Ringstrasse), Parijs (de boulevards), Boedapest en Berlijn. In 1885 werd beslist om het getto (waar toen nog ongeveer 25% der bevolking Joods was) en het naburige noordelijk deel van de Oude Stad af te breken. Als redenen gaf men op: epidemies, het hoge sterftecijfer, een slecht rioleringssysteem, ontoereikende waterverzorging, de dichte bebouwing, de slechte staat van de gebouwen, overbevolking, overstromingsgevaar. Dat allemaal was wel (gedeeltelijk) waar, maar de werkelijke reden was vastgoedspekulatie. Van deze zgn. asanace (sanering) is een aantal politici en bouwspekulanten rijk geworden. De Praagse bourgeoisie wou daarenboven de arme bevolking uit het centrum weg. Bouwinitiatieven van eigenaars werden geweigerd, men had de keuze tussen vrijwillige verkoop aan de stad Praag of onteigening.
Foto´s: huizen en een oude binnenplaats met pavlatsch in het voormalig getto, nu verdwenen
In 1896-1911 werden 260 gebouwen (9 ha) in het getto (Josefov) en 324 gebouwen (27 ha) in de aangrenzende Oude Stad (Staré město) afgebroken. Dus vrijwel het hele noordelijke deel van de Oude Stad, bijna de helft van de totale oppervlakte, werd afgebroken! Van het oude getto zijn alleen zes synagogen, de begraafplaats en het raadhuis bewaard gebleven, alle woonhuizen en enkele synagogen zijn afgebroken. In de Oude Stad zijn de Sint-Valentijnkerk, drie kloosters, de Sint-Norbertuskerk, het Norbertinum en vele eeuwenoude huizen met de grond gelijkgemaakt!
Foto´s v.l.n.r.: de Platnéřská-straat tijdens de afbraak (Plattnergasse); de afbraak van het benediktijnenklooster van Sint-Nikolaas, de kerk staat er nog.
Voor de afbraak werden de huizen niet archeologisch gedokumenteerd, het moest snel gaan en het ging snel. Eind 1897 waren bijna alle gebouwen afgebroken waarna men overging tot de verhoging van het terrein (omwille van de overstromingen), de afpaling van nieuwe straten en percelen, de aanleg van een nieuw rioleringssysteem enz. Er werd een nieuwe hoofdstraat aangelegd, de Sint-Niklaasstraat (nu Parijsstraat). Parken waren niet voorzien, die brachten immers geen geld op. In 1900 begon men met de bouw van de nieuwe woonblokken. In 1914 stonden de meeste gebouwen recht, een volledig nieuw stadskwartier was ontstaan. Nieuwe flatgebouwen, monumentale bank- en verzekeringszetels en overheidsgebouwen werden gebouwd in eklekticisme (een allegaartje van neoromaanse, neogotische, neorenaissance en neobarokke stijlen). Vele gevelsierelementen vertegenwoordigen de Jugendstil (Art Nouveau), ook romantische uitbouwseltjes, torentjes, erkers, balkons enz. treft men aan. Hoewel hier en daar een gebouw een bescheiden plaatsje verdient in een boek over kunstgeschiedenis, valt het geheel onder de noemer architektuurkitsch! Het hele noordelijke deel van de Oude Stad straalt thans zwaarmoedigheid, stugheid en kilte uit.
We kunnen alleen maar instemmen met de schrijver Gustav Meyrink (auteur van Der Golem): de eeuwenoude ongrijpbare geheimzinnige atmosfeer van Praag is verdwenen, de stad is “gedesinfekteerd”. Een unieke oude stadsbuurt is voorgoed verdwenen.
Brutalistische architektuur werd vooral in de jaren zestig en zeventig van vorige eeuw gebouwd. Hoewel velen dat denken heeft ze niets te maken met totalitaire regimes. Wereldwijd treft men brutalisme aan: woonblokken, scholen, overheidsgebouwen, ziekenhuizen en fabrieken. In pure vorm komt brutalisme voor in bijv. Londense buitenwijken. In Praag gelden het urologisch ziekenhuis in de Nieuwe Stad en hotel Intercontinental in het centrum als zuivere vormen. Mildere vormen, zelfs met wat elegante elementen, vertonen het warenhuis Kotva, het voormalig parlementsgebouw (later Radio Free Europe), de Nieuwe Scene, het Transgasgebouw in Vinohrady en Hotel Praha (afgebroken in 2014).
Foto´s v.l.n.r.: Praag, Koospol, 1977; Londen, Robin Hood Gardens, 1972.
Brutalisme heeft niets te maken met brutaliteit, hoewel dat voor de hand lijkt te liggen, wel met ruwheid. Vele brutalistische gebouwen roepen gevoelens op van gruwelijkheid, afstotelijkheid, wereldvreemdheid en ergernis. De naam is afgeleid van het Franse beton brut, ruw beton dus. Het gaat in wezen om het materiaal, architekten wilden de schoonheid van ruwe beton tonen, de naakte en koude esthetiek van beton (en glas). De betonnen buiten- en binnenmuren zijn onbekleed, ongeverfd en de naden van de bekisting zijn duidelijk zichtbaar. Konstruktie en geleding zijn helder. Hoewel de bouwvormen meestal geometrisch, blokvormig, bunkerachtig zijn, soms ook elegant en speels, is de vorm eerder onbelangrijk. Men kan de vraag stellen of het dan wel gaat om een stijl. Het was in ieder geval wel een nonkonformistische trend of hype, die tot hevige diskussies en polemieken heeft geleid. Tot voor een jaar of tien werd brutalistische architektuur als lelijk beschouwd, nu is er groeiende interesse, men brengt steeds meer sympathie op voor brutalistische betonnen sociale woonwijken, vooral omdat het sociale wijken zijn, omdat het anti-bourgeoisarchitektuur is. Net als met marxisme liefhebbert men in sommige kringen met deze architektuur, maar de idee is mooier dan de werkelijkheid. Als het er op aankomt wil men het niet echt, weinigen willen leven en wonen tussen brutalistische muren. De meeste bewoners van een brutalistisch gebouw willen er weg. Op foto´s lijken die gebouwen wel wat te hebben, maar in werkelijkheid zijn de betonnen muren vervallen: er zijn scheuren, stukken van de muren vallen naar beneden waardoor de ijzerbewapening zichtbaar wordt enz. De muren zijn ideale dragers voor graffiti. Brutalistische architektuur wordt daardoor gettoarchitektuur, een ideaal filmdekor voor misdaadreeksen. Vele brutalistische gebouwen zijn daarom ondertussen afgebroken, bijvoorbeeld de Londense Robin Hood Gardens … op uitdrukkelijke wens van vijfenzeventig procent der bewoners!
De Praagse Lente van 1968 was in het kommunistische Tsjechoslovakije (ČSSR) een korte periode van politieke dooi, waaraan een einde werd gemaakt in de nacht van 20 op 21 augustus 1968 door de inval van troepen van het Warschaupakt.
Foto: Miloš Forman, Het brandweerbal, 1968, sfeerbeeld
De bevolking van Tsjechoslovakije wenste een beter leven, er was in de jaren zestig, vooral in 1963, een zware ekonomische krisis, een gevolg van de mislukking van de planekonomie. In de periode 1964-67 week de Tsjechoslovaakse politieke koers steeds meer af van die van Moskou. Er was ook een voorzichtige liberalisering op kultureel gebied wat had geleid tot o.a. de produktie van maatschappijkritische films als bijvoorbeeld Spalovač mrtvol (De lijkenverbrander, Juraj Herz, 1965), Bílá paní (De witte dame, Zdeněk Podskalský, 1965), Sedmikrásky (Madeliefjes, Věra Chytilová, 1966), Ostře sledované vlaky (Zwaar bewaakte treinen, Jiří Menzel, 1966) en Hoří, má panenko (Het brandweerbal, Miloš Forman, 1968). Kenmerkend voor deze films, later onder de noemer Tsjechoslovaakse New Wave gebracht, zijn o.m. experimenteervreugde, zwarte en absurde humor met kritiek op het kommunistische systeem. Tijdens het Vierde Kongres van de Tsjechoslovaakse Schrijversbond eind juni 1967 hielden Milan Kundera (openingsrede), Arnošt Lustig, Pavel Kohout, Ivan Klíma en Ludvík Vaculík kritische redevoeringen. Op 31 oktober 1967 was er in Praag een spontane studentendemonstratie tegen de miserabele woonomstandigheden op de Strahovkampus. De inderhaast opgeroepen politie- en veiligheidstroepen gingen de ongeveer 2000 studenten hardhandig te lijf, wat tot algemene verontwaardiging leidde. De studenten bleven de daaropvolgende weken protesteren en in december verklaarden ze zich solidair met de arbeiders, die omwille van de slechte ekonomische en sociale omstandigheden in sommige fabrieken protesteerden, hier en daar werd zelfs gestaakt.
Foto: Rudé Pravo, 6 januari 1968, “Kameraad Alexander Dubček / eerste sekretaris ÚV KSČ” (Centraal Komitee van de Kommunistische Partij)
Op 5 januari 1968 werd de stalinist Antonín Novotný als Eerste Partijsekretaris door hervormingsgezinde leden van het Centraal Komitee van de Kommunistische Partij (KP) weggestemd en vervangen door Alexander Dubček. Onder druk van de media, die vanaf februari de censuur ignoreerden, trad Novotný op 22 maart ook af als president (hij werd afgelost door Ludvík Svoboda). De liberalisering werd politiek gedragen door hervormers binnen de partij, o.w. opvallend veel Slovaken zoals Alexander Dubček, die het gelaat werd van de Praagse Lente, maar de motor van de hervormingen waren vooral anderen o.w. Oldřich Černík, Josef Smrkovský, Ota Šik en František Kriegel. Het volk steunde de hervormingen, men wilde een beter leven, maar niet het einde van het kommunisme.
Op 5 april 1968 publiceerde de KP een aktieprogramma, dat de eigenlijke Praagse Lente inluidde: noodzaak van ekonomische en politieke hervormingen, breuk met het burokratisch verleden, menings- en dus ook persvrijheid, vrijheid van reizen, recht op samenkomsten, rehabilitatie van de slachtoffers van stalinistische zuiveringen, mogelijkheid om nieuwe politieke groepen op te richten. De censuur werd in juni bij wet afgeschaft en de media werden het belangrijkste instrument voor de liberalisering, er was een „explosie van informatie“: de burgers kwamen details van kommunistische misdaden te weten en de leugens achter de kommunistische propaganda werden bekend gemaakt. In kranten, tijdschriften en op de radio kwamen thema´s aan bod die tot dan als taboes golden: de dood van Jan Masaryk, de vervolging van kloosterlingen, boeren, scouts, leden van de (paramilitaire) turnvereniging Sokol, exlegionnairs enz. Twee miljoen Tsjechen verkregen toen een reispas, in Praag waren jeans te verkrijgen, ook Amerikaanse sigaretten, Schotse whisky enz.
Vanaf januari had de Sovjetleider Leonid Brezjnev tijdens diverse telefoongesprekken en ontmoetingen met Alexander Dubček laten weten dat men de hervormingen in Tsjechoslovakije niet kon aanvaarden, maar Dubček reageerde daar steeds opnieuw ontwijkend op en loog de bevolking voor dat alles wel in orde zou komen. Uiteindelijk vielen in de nacht van 20 op 21 augustus 1968 ongeveer vierhonderdduizend soldaten uit de Sovjetunie, Polen, Hongarije en Bulgarije het land binnen. De Praagse Lente was voorbij.
Foto: Praag, Wenceslasplein, Sovjettanks in augustus 1968
Op woensdag 21 augustus werden Alexander Dubček, Josef Smrkovský, Josef Špaček en František Kriegel, allemaal leden van het Centraal Komitee van de KP, aangehouden en naar Moskou overgebracht, waar dan „gesprekken“ plaats vonden. De Sovjets hadden een protokol opgesteld: in de ČSSR was een kontrarevolutie geweest die een militaire inval gelegitimeerd had, ze eisten en verkregen de ongeldig verklaring en intrekking van bijna alle hervormingsbesluiten van de 14de partijdag, dus opnieuw invoering van censuur, kontrole van radio en tv, enz. Op 26 augustus werd het “Protokol van Moskou” ondertekend. Alleen František Kriegel, een moedig man (die later Charta 77 zou steunen), weigerde zijn handtekening. De Sovjets hadden de Tsjechoslovaakse leiders nog nodig, die behielden vooralsnog hun funkties omdat ze de bevolking in “goede banen” verder moesten leiden. De facto nam de neostalinistische druk toe en tienduizenden Tsjechen en Slovaken, vooral intellektuelen en gespecialiseerde vaklui, verlieten hun land. In november waren er studentenstakingen, de studenten vonden dat de bevolking na de mislukking van de Praagse Lente in een lethargie was terechtgekomen en riepen op tot reaktie. De vakbond der metaalarbeiders kondigde een staking aan, andere organisaties en studenten sloten zich bij dit initiatief aan.
Foto: Praag, Wenceslasplein, gedenkteken voor de zelfverbranding van Jan Palach en Jan Zajíc
Op 5 januari sprak Smrkovský, toen parlementsvoorzitter, in een emotionele toespraak op radio en tv de bevolking toe: hij riep de vakbonden op om niet te staken, een staking zou immers zeer zware gevolgen hebben en internationale reakties uitlokken. Drie dagen later sprak Dubček op radio en tv, maar hij bleef als altijd zeer vaag en nietszeggend. Toen op 16 januari 1969 het Centraal Komitee van de KP vergaderde kwam het bericht van de zelfverbranding van de twintigjarige student Jan Palach, die drie dagen later overleed. ´s Anderendaags waren in het centrum lange rijen van rouwenden die het lichaam gingen begroeten, dat was opgebaard op een binnenplaats van het Karolinum, bij een standbeeld van Jan Hus, de Boheemse kerkhervormer die in 1415 op de brandstapel was terechtgesteld. De begrafenis op 25 januari was een massagebeurtenis, de straten zagen zwart van het volk, het was voor lange tijd de laatste massademonstratie tegen het kommunistische regime. Zes weken na de dood van Jan Palach stak de achttienjarige student Jan Zajíc zich ook in brand, ook hij overleed aan de verwondingen.
Antisovjetdemonstraties in januari en maart (o.a. tijdens het wereldkampioenschap ijshockey) leidden tot de val van de hervormers. In april werd Dubček als partijchef vervangen door Gustav Husák.
Foto: Brno, demonstraties in augustus 1969. De studente Danuše Muzikářová blijft dood achter, vermoord door leden van de Volksmilitie.
Op 21 en 22 augustus 1969, de verjaardag van de invasie, kwamen tienduizenden mensen op straat, niet alleen in Praag, ze skandeerden „Dubček, Dubček!“ Speciale ordetroepen werden ingezet, in Praag vielen drie doden. In Brno werden toen tweehonderdtachtig politieagenten (SNB) en driehonderd soldaten ingezet. Die werden aangevuld met tweehonderd leden van de Volksmilitie (LM). Dat was een gevreesde schurkenbende samengesteld uit het grootste krapuul dat men onder fabrieksarbieders kon vinden. Bewapen hen en je krijgt bloedbaden. In Brno vermoordden militieleden een achttienjarig meisje en een achtentwintigjarige man, er vielen acht zwaar- en twaalf lichtgewonden, vijfhonderd demonstranten werden aangehouden.
De politieke leiders, o.w. Dubček en Svoboda, symbolen van de Praagse Lente, keurden het gewelddadig optreden goed. Toen pas is bij de bevolking lethargie ontstaan en maakte men zich twintig jaar onzichtbaar. De bevolking heeft de “normalisatie” van de jaren zeventig en tachtig, een twintigjarige periode van diktatuur naar Stalinmodel, een terugkeer naar het strenge mensonwaardige kommunisme, vervolging, willekeur en geweld, apathisch aanvaard.
Vooral in het buitenland kreeg de Praagse Lente mythische gestalte: ideeën van vrijheid, rechtvaardigheid en vrede die brutaal werden verstoord door een militaire invasie, gevolgd door heroïsch verzet tegen de vreemde bezetter. Dat is pure mystifikatie. Dubček bleef het gelaat en de held van de “Praagse Lente”, maar in de jaren negentig publiceerden historici, na onderzoek van de bronnen (ook in Moskou), artikels over de persoon van Dubček en nu wordt hij in eigen land in veel kringen als een naieve zwakkeling beschouwd.
Foto´s: links een portret van Rembert Dodoens, rechts de titelpagina van zijn kruidenboek.
Op basis van een bewering van de Tsjechische jezuïet Bohuslav Balbín (†1688) in zijn boek over de geschiedenis van het koninkrijk Bohemen (1681), menen vele Tsjechische auteurs dat de eerste tulpen al omstreeks 1564 in Praag werden geteeld en vandaar in de Nederlanden zouden zijn terechtgekomen. Die bewering is weerlegd, de eerste tulpen zijn in Praag in de jaren zeventig van de 16de eeuw aangeplant. In 1577 was de tulp in Engeland en pas in 1610 in Frankrijk.
Ten tijde van renaissance en humanisme was er grote belangstelling voor kunst en wetenschap w.o. geneeskunde en werden aan vele hoven planten- en kruidentuinen aangelegd. Vele kunstenaars en wetenschapslui uit de Nederlanden traden in de 16de eeuw in dienst van de Habsburgse keizers Ferdinand I, Maximiliaan II en Rudolf II.
De Vlaming Ogier Gisleen van Busbeke (Komen 1520 – Cailly 1591), ook bekend als Augerius Busbequius, was in 1554 en opnieuw van 1556 tot 1562 de ambassadeur van Ferdinand I aan het Ottomaanse hof in Istanboel. De natuurkundige Wilhelm Quakelbeen (Kortrijk ca. 1526 – 1561) vergezelde hem als lijfarts naar Istanboel waar ze o.m. zaden en bloembollen verzamelden. Busbeke zou de eerste zijn geweest die tulpenbollen uit Konstantinopel / Istanboel mee naar Wenen had genomen. Hij had in een brief (1554) voor het eerst de naam tulipan, tulp dus, gebruikt. Al in 1559 bloeiden tulpen in de tuin van de Augsburgse raadsheer Johann Herwart en in 1562 zou Busbeke tulpenbollen naar Antwerpen hebben gestuurd, ook in Mechelen zouden ze in die tijd zijn aangeplant.
De Brabander Rembert Dodoens (Mechelen 1517 – Leiden 1585), alias Rembertus Dodonaeus, was arts, geograaf, astronoom, botanicus en auteur van het Cruydeboeck (1554). Hij was van 1574 tot 1578 in Wenen lijfarts van Maximiliaan II (†1576) en dan van de jonge Rudolf II. Van februari tot augustus 1575 verbleef hij in Praag in het gevolg van Maximiliaan II. In 1578 trok hij naar Keulen en vandaar in 1582, in oorlogstijd, naar Leiden, waar hij hoogleraar in de geneeskunde werd aan de in 1575 gestichte universiteit.
Foto´s: links Ogier van Busbeke, rechts Carolus Clusius
De Artesiër Charles de l´Écluse of Carolus Clusius (Atrecht 1526 – Leiden 1609) was jurist, arts en een vermaarde plantkundige. Hij had gestudeerd in Gent, Leuven, Marburg, Wittenberg, Montpellier en Parijs. Van 1573 tot 1576 was hij hofbotanicus van keizer Maximiliaan II in Wenen, waar hij een tuin voor geneeskrachtige planten en een alpinum aanlegde. We weten dat hij vanaf 1573 in Wenen tulpen kweekte en vermoedelijk was hij het die voor de koninklijke tuin bollen naar Praag heeft gestuurd. Clusius werd in 1593 professor plantkunde in Leiden. Hij had uit Wenen tulpenbollen meegenomen en legde in de Leidse Hortus botanicus de basis voor de Nederlandse tulpenteelt. En daar begon de tulp aan haar wereldwijde tocht. Ze werd zelfs een der symbolen van Nederland. De nochtans verstandige arts Nicolaes Claes Pieterszoon liet omstreeks 1622 zijn naam veranderen in Tulp en werd burgemeester van Amsterdam. En vele Nederlanders leverden zich in de jaren 1634-37 over aan een tulpengekte!
En nog steeds zijn er mensen die de tulp mooi vinden.
Torens zijn van verre zichtbaar, ze vallen op, ze rijzen immers hoog op boven hun omgeving. Ze willen worden gezien en bewonderd. Daarom wordt over het algemeen extra aandacht besteed aan een mooie vorm. Vooral de torenbekroning krijgt dan een benadrukte gestalte. Dikwijls is die bovenbouw achthoekig en dat heeft te maken met meer stevigheid, maar ook met de symboliek van het getal acht. Kort samengevat: stelt het vierkant de mensenwereld voor, dan is de cirkel de goddelijke wereld, volmaaktheid, eeuwigheid. De achthoek vormt de overgang van kwadraat naar cirkel, is dus de verbinding tussen aarde en hemel, de drempel naar een hogere wereld.
Torens staan vrij of in verbinding met een gebouw. Torens zijn hoekig of rond, geleed of ongeleed. En met geleed bedoelen we dat de verdiepingen, de geledingen, duidelijk herkenbaar zijn. De torenkap is stomp of spits.
Naar een toren kijkt men, vanuit een toren ziet of bespeurt men. Torens kunnen louter sieraad zijn, maar meestal dienen ze ergens voor: kerktoren, klokkentoren, stadstoren (raadhuistoren), slottoren, weertoren (burcht, stadsmuur), woontoren, traptoren, vuurtoren, watertoren, uitkijktoren, verkeerstoren enz.
Middeleeuwen
Romaanse torens zijn robuust, imposant maar niet elegant. De torenkap, meestal piramidaal, is zwaar en gesloten. Opvallend zijn de grote laatromaanse dom- en abdijkerken met vele torens, bijv. in Cluny, Doornik (foto), Limburg a.d. Lahn (foto) en Worms. Ze representeren het belang van de bisschop en zijn kathedraal, van de abt en zijn klooster, allemaal centra van macht, rijkdom, onderwijs, kultuur en wetenschap.
Foto 1
Foto 2
Toren 3
Romaanse kerktorens – Foto 1: Doornik / Tournai, Tornacum, Dornick (nu Henegouwen), kathedraal, vijf evenhoge romaanse torens (eind 12de eeuw). Foto 2: Limburg a.d. Lahn (Hessen), 13de eeuw, romaans. Het was al in de middeleeuwen gebruikelijk om de buitenmuren van kerken (en andere gebouwen) te bepleisteren en te beschilderen. In de 19de eeuw heeft men, helaas, op veel plaatsen die gekleurde mantels verwijderd, ook in Limburg a.d. Lahn, maar daar werd voor de verwijdering de toestand grondig gedokumenteerd en dan later weer gerekonstrueerd. Foto 3: Naumburg (Saksen-Anhalt), dom, twee laatromaanse achthoekige oosttorens (1ste helft 13de eeuw) met barokhelm en lantaarn, twee vroeggotische vierkanttorens (2de helft 13de eeuw).
Ten tijde van de gotiek werd het aantal kerktorens gewoonlijk beperkt tot één of twee, maar die ging men, dikwijls uit eerzucht, steeds hoger en gewaagder bouwen. Men tastte de grenzen van de techniek af, maar vele torens zijn ingestort, bijv. in Beauvais, of moesten later extra worden versterkt.
De vorm van de toren maakt t.t.v. de gotiek een evolutie door, het torenlichaam wordt trapsgewijs ingedeeld, van verdieping naar verdieping. De onderbouw blijft zwaar en kwadratisch, dan is er een geleed middendeel en tenslotte een sterk benadrukte bovenbouw, die lichtheid vertoont met plastische geledingen als sierelementen, hoektorentjes enz. De muurmassa wordt steeds lichter en doorbroken door grote openingen, er is ook meer “lichtheid” in vorm, wat bijv. duidelijk is bij de Utrechtse domtoren (foto).
Mooie Brabantse kerktorens met achthoekige bovenbouw treft men bijv. aan in Zoutleeuw (foto), Breda (foto) en Antwerpen (foto).
Foto 4
Foto 5
Foto 6
Gotische kerktorens – Foto 4: Freiburg im Breisgau (Baden-Württemberg), gotische toren (1340) 116 m hoog. De torenspits van het munster (1280 – ca. 1340) is hier niet langer dak, ze dekt niet, maar is stenen filigraanwerk. De ijle open spits symboliseert, net als de achthoek, de overgang van aarde naar hemel, de sfeer waar hemel en aarde elkaar raken. Foto 5: Utrecht, vrijstaande sterk gelede gotische 112 m hoge toren (1382), achthoekige bovenbouw. Foto 6: Straatsburg (Elzas), gotische 142 m hoge toren (1439). De toren van het munster in deze door Frankrijk in 1681/97 geannexeerde Duitse stad was met 142 m tot in het jaar 1874 de hoogste van Europa.
Foto 7
Foto 8
Foto 9
Gotische kerktorens – Foto 7: Zoutleeuw (Brabant), Sint-Leonarduskerk, vieringtoren, 15de eeuw, achthoekige bovenbouw. Foto 8: Breda (Brabant), O.L.V.-kerk, toren 1509, 97 m hoog, achthoekige bovenbouw. Foto 9: Antwerpen (Brabant), O.L.V.-kerk, de 123 m hoge toren uit 1521 was kerktoren én stadstoren. achthoekige bovenbouw.
In de 13de eeuw werden vele steden versterkt met muren, poorten en torens. De macht van het patriciaat en de gildemeesters in de steden van bijv. Italië, Vlaanderen en Brabant nam toe. De rijke en machtige burgerij spiegelde zich aan de levenswijze en de uiterlijke praal van adel en kerk en bouwde representatieve stadsarchitektuur zoals een raadhuis, gildehuizen enz. Een indrukwekkende stadstoren of belfort (belfried, belfry, beffroi) vertegenwoordigde en demonstreerde de souvereiniteit van de vrije stad, ze belichaamde de macht van het burgerlijke zelfbestuur. De toren is meestal hoog en slank, losstaand of deel uitmakend van een gebouw, meestal het raadhuis (Brussel), maar vooral in Vlaamse steden met hun op export gerichte lakennijverheid en -handel, is de toren deel van de grote markthal (Brugge).
Foto 10
Foto 11
Foto 12
Gotische stadstorens – Foto 10: Brugge (Vlaanderen), lakenhal en belfort, midden 13de-eind 15de eeuw. Bovendeel achthoekig. Met beiaard (klokkenspel). Toren 108 m. Foto 11: Ieper (Vlaanderen), lakenhalletoren, 13de eeuw, 70 m hoog. Foto 12: Aalst (Vlaanderen), raadhuis met stadstoren, laatgotisch, 1460; in de toren een beiaard met 52 klokken!
In de stadstoren bewaarde men de belangrijke oorkonden, was de wapenkamer, een kerker en een uitkijk vanwaar de torenwachter of torenblazer de stad in het oog hield om tijdig brandalarm te slaan. In de toren hangen de stadsklokken en is dikwijls een beiaard (klokkenspel, in het Frans carillon). Kerk en stad konden een toren delen, bijv. in Leuven en Antwerpen. In de Nederlanden zijn die torens indrukwekkend hoog (Antwerpen, Breda en elders), precies omdat ze ook stadstorens waren.
Sierlijke renaissance en barokke torenbekroningen
Foto 17
Foto 18
Foto 19
Foto 16
Foto 20
Renaissance kerk- en stadstorens – Amsterdam (Holland) is beroemd voor haar mooie renaissancetorens, vele met een achthoekige bovenbouw. Foto 16 (midden): Oude Kerk (Sint-Nikolaaskerk), de toren is nog laatgotisch maar met renaissance elementen (1564). Deze toren was het voorbeeld voor de andere mooie renaissance torenbekroningen, bijna allemaal ontworpen door Hendrick de Keyser. Foto 17: Montelbaanstoren, stadstoren uit 1516, het bovendeel dateert uit 1606. Foto 18: Zuiderkerk of Janskerk (1614-1619). Foto 19: Reguliers- of Munttoren (1619). Foto 20: De hoogste Amsterdamse kerktoren is met 87 meter die van de Westerkerk (spits 1638).
Renaissance torenspitsen zijn ten noorden van de Alpen een mengeling van gotische torenspitsen en Italiaanse renaissance ronde vormen. Belangrijker dan de hoogte van de toren is de harmonische verhouding, het evenwicht tussen alle bouwdelen. Nieuw is ook de skulpturale vormgeving met bijv. geprofileerde lijsten, friezen, frontons, voluten, balusters, schelpmotieven en de toepassing van de Griekse zuilenorde (de volgorde van Dorische, Ionische en Korintische zuilen en kapitelen).
De koepel werd in de renaissance beschouwd als de perfekte harmonische bekroning. Is het grondvlak van de torenkap of -helm een cirkel of een regelmatige veelhoek en komen de gebogen dakvlakken in een punt bijeen dan is dat een koepeldak of koepelhelm. De meeste hebben een klok- of uivorm (bloembol). Staat op de klok of op het uitje een lantaarn en daarbovenop weer een uitje dan is dat een Welsche Haube (romaanse torenhelm, ook wel eens peervormige torenhelm genoemd). De vormgeving of gestalte wordt steeds bonter en fantasievoller en zal uitmonden in de barokstijl.
In Bohemen is de cilindrische slottoren van Český Krumlov (foto) beroemd, maar de mooiste renaissance torens staan in Moravië dat bezaaid is met torens en torentjes met veel ronde vormen. Overal ziet men koepel- of uivormige torenhelmen met lantaarns, ze lijken wel barok. Voorbeelden van die Moravische torenvreugde treft men aan in Tovačov (foto), Brno (foto), Mikulov (foto), Moravský Krumlov (slottoren), Olomouc (raadhuis, torendak, 1606), Kroměříž (slottoren, helm) en Náměšť nad Oslavou (slotpoorttoren, 1578).
Foto 21
Foto 22
Foto 23
Foto 24
Renaissance torens in Bohemen en Moravië – Foto 21: Český Krumlov / Böhmisch Krumau (Bohemen), cilindrische bepleisterde en beschilderde slottoren met torenomgang, torenbekroning klaar in 1581, B. Maggi. Foto 22: Tovačov (Moravië), slottoren, 1492, 96 m hoog! Foto 23: Brno / Brünn (Moravië), gotische raadhuistoren, torenomgang 1577. Foto 24: Mikulov / Nikolsburg (Moravië), stads- en kerktoren van de Wenceslaskerk, 17de eeuw.
Tot de mooiste verwezenlijkingen van de barokarchitektuur behoren de torens en hun bekroningen. Het renaissance gamma van skulpturale versiering, zoals bijv. de uivormige torenhelm, wordt overgenomen en verder aangevuld met zwaar geprofileerde kroonlijsten, konkave en konvexe muurzwenkingen, vazen, bollen, enz. De vormentaal is die van de renaissance, maar de harmonische rust wordt vervangen door onstuimige beweging, dynamiek en opnieuw zoals in de gotiek hemelwaarts vertikalisme. Barokkunst demonstreert de triomf van de kontrareformatie.
Foto 25
Foto 25: Mariánská Tynice / Maria Teinitz (Bohemen), voorm. cisterciënzerproosdij met Maria-Boodschap-bedevaartkerk, architekt Johann Santin-Aichl, 1762. De torenspitsen dragen wezenlijk bij tot de schoonheid van de architektuur.
Meesterwerken van barokarchitektuur zijn in de (Zuidelijke) Nederlanden eerder zeldzaam, er is veel minderwaardige barokarchitektuur. Vermeldenswaard zijn de basiliek in Scherpenheuvel, de Sint-Michielskerk in Leuven, de Carolus Borromeuskerk (foto) in Antwerpen en ‒ ook in de stad van Rubens ‒ de toren van de Sint-Pauluskerk (foto).
Ook de bekroningen van de toren van de Parkabdij in Heverlee (begin 18de eeuw) en die van de O.L.V.-basiliek in Kortenbos (1725) zijn het vermelden waard. De laatbarokke (klassicistische) abdijkerk van Vlierbeek bij Leuven is een pareltje (foto).
Foto 26
Foto 27
Foto 28
Foto 29
Foto 30
Baroktorens in de Zuidelijke Nederlanden – Foto 26:Veurne(Vlaanderen), raadhuis (Landhuis, renaissance) met belfort, 17de eeuw, toren renaissance-vroegbarok. Foto 27:Bergen / Mons (Henegouwen), belfort, 1661. Foto 28: Antwerpen(Brabant), Carolus Borromeuskerk. De toren (1621) is een voorbeeld van barokke sierlijkheid, verfijndheid en verscheidenheid. De onderbouw is in rustika, op de eerste verdieping treffen we de dorische orde aan, op de tweede verdieping de ionische en op de achthoekige bovenbouw de korintische orde. Foto 29:Antwerpen, Sint-Pauluskerk, toren (1680-82). Foto 30:Kessel-Lo(Brabant), voorm. benediktijnenabdijVlierbeek. De toren (1783) is boeiende architektuur, streng én elegant. Onderaan is hij vierkant en gesloten, de geopende bovenbouw is achthoekig met een helm in de vorm van een Welsche Haube (koepelhelm – lantaarn – helm). Toren én kerkgebouw zijn een opvallend landschapsteken.
Boheemse barok is zoals Beierse en Oostenrijkse en over het algemeen Midden-Europese barok sierlijker, vrolijker en boeiender dan de (Zuid-)Nederlandse. De meeste kerken hebben twee flankerende vierkante torens met uivormige helm. Voorbeelden hiervan zijn de kerk van Sint-Jan-van-Nepomuk-op-de-rots in de Praagse Nieuwe Stad (foto) en de bedevaartkerk in Hejnice / Haindorf (foto). Kleinere kerken hebben gewoonlijk één vierkante facadetoren, bijv. de Mariakerk in Nový Bor / Haida (foto). Dikwijls staat boven de poort van een slot of bedevaartkompleks een toren, bijvoorbeeld boven de ingangspoort van het slot in Roudnice (foto) en de toren van het Loretobedevaartoord in Praag (foto).
Foto 31
Foto 32
Foto 33
Foto 34
Foto 35
Baroktorens in Bohemen – Foto 31: Praag (Bohemen), kerk van Johannes Nepomucenus-op-de-rots, twee schuingeplaatste torens (1739). Foto 32: Hejnice (Bohemen), klooster- en bedevaartkerk (1725). Foto 33: Nový Bor (Bohemen), Mariakerk (1786-88), facadetoren. Foto 34: Roudnice nad Labem (Bohemen), slot, ingangspoort met toren. Achthoekige bovenbouw met helm en lantaarn (1668-84). Foto 35: Praag (Bohemen), Loreta-toren, ingangspoort met toren, rijk gedekoreerd, dominante. Achthoekige bovenbouw met helm en lantaarn (1721-25).
Uit de 19de eeuw dateren bezienswaardige industriële torens en water- en vuurtorens, maar over “moderne” torens zullen we het later hebben. Als aperitiefje bieden we volgende foto aan.
Foto 36: Kosmonosy (Bohemen), betonsilo´s (2000). De firma had architekt Jan Rada in dienst genomen om haar diverse sites een (grappige) vorm te geven, een pr-stunt dus.
De titaan Atlas draagt in de Griekse mythologie de hemelbol (het hemelgewelf, het uitspansel). In de kunst en op vele titelpagina´s van de kaartenverzamelingen van de Vlaamse kartograaf Gerard Mercator (1512-94) wordt Atlas voorgesteld als drager van de wereldbol. Vandaar de naam atlas voor een boek met kaarten (geografische, historische, dierenatlas enz.)
Foto´s v.l.n.r.: Praag, Klementinum, astronomische toren, Atlas draagt de hemelbol, barok; Gerard Mercator, titelpagina van de atlas Historia Mundi (detail)
In de architektuur is een atlant een niet vrijstaande pijler (schraagbeeld, zuilbeeld, schoorbeeld) in de vorm van een gespierde mannengestalte, die ten voeten uit wordt voorgesteld. Op het hoofd kan hij een kapiteel hebben. Dit motief uit de Oudheid werd in de Italiaanse renaissance overgenomen en kwam vooral voor t.t.v. de barok en de 19de eeuwse neobarok aan de buitenzijde (portalen, balkons) en binnenzijde (trappenhuis) van meestal wereldlijke gebouwen. De vrouwelijke dragende gestalte is de kariatide.
Foto´s v.l.n.r.: Praag, Clam-Gallaspaleis, atlanten aan het portaal, barok; Brno, Paleis van de heren van Leipa (Schwanz-huis), portaal met hermen, renaissance
Een herme (hermenpilaster, hermeszuil) is een halffiguur op een naar onder verjongende steun, met op het hoofd een kapiteel. Hermes (Mercurius), de bode van Zeus, is de antieke beschermgod van het verkeer, van reizigers en kooplieden, van herders, van de retorika en ook van dieven en in één adem kunsthandelaars.
Foto: Het geopende drieluik. Centraal het paneel Sint-Lukas schildert de madonna van Jan Gossart. Zijpanelen van Michiel Coxcie met links de marteling van Sint-Jan-de-evangelist en rechts het Visioen van Sint-Jan op Patmos. (Foto uit Z. Wirth, F. Kop en V. Ryneš, Metropolitní Chrám svatého Víta, Praag, 1945, p. 17.)
Het Prager Dombild is een meer dan manshoog retabel (altaarstuk), samengesteld uit drie beschilderde panelen: een middendeel van Jan Gossart en zijluiken van Michiel Coxcie. Het bevond zich oorspronkelijk in Mechelen, is naar Praag gebracht en stond daar meer dan tweehonderd jaar lang op het hoofdaltaar van de Sint-Vituskathedraal. Het is nu een van de pronkstukken van de Praagse Nationale Galerie, afdeling Europese kunst van Oudheid tot Barok in het Sternbergpaleis.
Jan Gossart, genoemd Mabuse, zou omstreeks 1478 zijn geboren en algemeen wordt aangenomen dat hij in Antwerpen als schilder was opgeleid. Zijn opdrachtgevers kwamen uit de hoogste kringen, onder hen waren bijvoorbeeld landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, keizer Karel V en koning Christiaan II van Denemarken. Hij overleed in 1532, maar we weten niet waar.
Het middenpaneel “Sint-Lukas schildert de Madonna”
Vermoedelijk schilderde Jan Gossart het schilderij ca. 1515 in opdracht van het Sint-Lukasgilde (schilders) van Mechelen voor hun gildealtaar in de Sint-Romboutskerk. In Mechelen was toen het hof van landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, de tante van keizer Karel V.
Foto´s. Het middenpaneel van Jan Gossart met rechts een detail.
Het schilderij stelt de (Byzantijnse) legende voor van de evangelist Lukas die Maria en Jezuskind portretteert. De groep personages vooraan is traditioneel religieus opgevat, maar opvallend is het architektuurkader dat de nieuwe geest van humanisme en renaissance vertegenwoordigt. In de tempelarchitektuur vooraan worden Herakles met knuppel en met gouden appel van de Hesperiden, een uil, een putto met gans en profeten voorgesteld. Ze vertegenwoordigen de klassieke Oudheid en het Jodendom (het Oude Testament). Vooraan wordt Lukas voorgesteld als portrettist en op de achtergrond als schrijver (Maria dikteert Lukas het evangelie). De architektuur is daar gotisch en is symbool van het kristendom (het Nieuwe Testament). Tussen voor- en achtergrond zien we de levensbron (paradijsfontein).
De zijpanelen van Michiel Coxcie
Michiel Coxcie (Mechelen 1499 – 1592) schilderde ergens tussen 1532 (dood van Gossart) en 1592 zijpanelen voor Gossarts “Sint-Lukas schildert de madonna” en zo ontstond een drieluik. Mogelijk gebeurde dat omstreeks het midden van de 16de eeuw omdat de gebogen vorm bovenaan toen een modeverschijnsel was. Die golvende vorm is immers niet origineel, de linker- en rechterbovenhoek van Gossarts paneel zijn erdoor geamputeerd.
Vermoedelijk gaf het Mechelse Lukasgilde de opdracht voor de uitbreiding tot een drieluik omdat Johannes-de-evangelist op de zijpanelen een opvallend prominente rol toebedeeld werd, het altaar van het schildersgilde in de Sint-Romboutskerk was immers oorspronkelijk gewijd aan Johannes-de-evangelist en de zijluiken van Coxcie moesten daaraan herinneren. Zowel Johannes als Lukas zijn de beschermheiligen van schilders, beeldhouwers, architekten, boekbinders en notarissen.
De lotgevallen van het drieluik
Het drieluik is ooit in Praag terechtgekomen. Wanneer en hoe weten we niet, er zijn een paar theorieën, maar daarover kunnen we hier niet uitwijden.
In een brief aan keizer Matthias, gedateerd 12 maart 1614, vroeg het Mechelse stadsbestuur om de teruggave (!) van het retabel. In de brief staat dat het drieluik afkomstig is uit de kapel der schilders in de Sint-Romboutskerk in Mechelen, dat het zich bevindt in het paleis van de keizer te Praag en dat Jan Gossart de schilder is van het middenpaneel en Michiel Coxcie van de twee zijvleugels. Het is niet bekend of het keizerlijk hof op de brief heeft gereageerd.
Beeldenstorm in Praag
Foto: Praag, Sint-Vituskathedraal, houten paneel dat de kalvinistische beeldenstorm op 21 december 1619 voorstelt.
Nog bij leven van keizer en koning Matthias († 20.3.1619) had op 23 mei 1618 de Tweede Defenestratie van Praag plaatsgevonden en die luidde de opstand van de overwegend protestantse Boheemse (lage) adel in tegen de Habsburgse katholieke vorst. De Boheemse Landdag koos in augustus 1619 Frederik van de Palts (1596-1632), de leider van de protestantse Unie, als nieuwe koning. Op 31 oktober had de feestelijke intocht van Frederik in Praag plaats en enkele dagen later, op 4 november, werd hij gekroond in de kathedraal. Koning Friedrich von der Pfalz beval op aanraden van zijn kalvinistische hofpredikant Abraham Scultetus een beeldenstorm in de Sint-Vituskathedraal. Op 21 december werd het graf van Jan van Nepomuk verwijderd, het Maria-altaar van Lukas Cranach werd vernield, beelden werden stukgeslagen en andere katholieke “versiering” werd verwijderd en vernield. Ook het kruisbeeld op de stenen brug (Karelsbrug) moest weg, maar dat stootte op verzet en ongehoorzaamheid van het volk. Kalvinisme was vreemd in Bohemen en de bevolking kon geen begrip opbrengen voor een beeldenstorm, iets wat ondertussen een kalvinistische specialiteit was geworden. De opstand in Bohemen was ‒ anders dan in de Nederlanden ‒ van begin tot einde een zaak van de protestantse adel, niet van het volk! Op 8 november 1620 werd bij de Slag op de Witte Berg het Boheemse leger, dat was samengesteld uit buitenlandse huurlingen, verslagen door twee katholieke legers, geleid door de Zuid-Nederlanders Charles Bonaventure de Longueval graaf van Bucquoy en Johann Tserclaes graaf van Tilly. En daarmee waren de donkere dagen van het kalvinisme in Bohemen geteld.
Het Prager Dombild
Keizer Ferdinand II stelde een grote som geld ter beschikking voor het herstel van het kathedraalinterieur. Hij zou toen ook het retabel van Gossart – Coxcie hebben geschonken, dat een plaats kreeg op het hoofdaltaar. In de inventaris van de Rudolfijnse verzamelingen van 6 december 1621 wordt het altaarstuk vermeld onder nummer 1286 als ein schön künstlicher gemahlter altar, wie sanct Lucas Vnser Liebe Fraw abgemahlet, vom Johan Mabusen. In de inventaris van de kathedrale kunstverzamelingen van 1625 wordt het retabel voor het eerst vermeld als Dombild. Vanaf een bepaald ogenblik werd het drieluik aan Hans Holbein de Oudere toegeschreven, pas in 1836 werd de signatuur “Gossar” herontdekt.
Het Prager Dombild is herkenbaar op oude prenten en schilderijen van het kathedraalinterieur, bijv. op een gravure van Eduard Gurk.
Foto: Praag, Nationale Galerij, Sternbergpaleis, de zijluiken van Michiel Coxcie, (drieluik gesloten). Links Sint-Lukas met de stier, rechts Sint-Jan-de-evangelist met de arend. Gesigneerd op het paneel van Sint-Jan: MIGHEL. / DE MALINO / FACIEBAT.CMR
In 1865 werd het hoofdaltaar, samen met andere niet-gotische inboedel, verwijderd en vervangen door een neogotisch altaar, dat er nog steeds staat. In 1870 leende het kathedraalkapittel van Sint-Vitus het Dombild uit aan de Schilderijengalerij van de Společnost vlasteneckých přátel umění, de Vereniging van Vaderlandslievende Kunstvrienden, die was gesticht in 1796 en die de voorloper was van de Národní galerie (Nationale Galerij). Nu nog heeft de Nationale Galerij het retabel in bruikleen. Het bevindt zich in het Sternbergpaleis, waar het helaas zo is opgesteld dat de achterzijde niet zichtbaar is. De verzameling Zuid- en Noord-Nederlandse kunst in het Sternbergpaleis is echter een bezoek waard!
P.S. In 2014 verscheen over het Prager Dombild een uitgebreid artikel in het jaarboek van de Tsjechische vereniging Ne-Be: PIET SCHEPENS, Sporen uit de Nederlanden in Bohemen. Een drieluik uit Mechelen. Het Prager Dombild van Jan Gossart en Michiel Coxcie, in Ne-Be (jaarboek), Praag, 2014, p. 44-49. De pdf-versie van dat artikel is op eenvoudige aanvraag verkrijgbaar: info(at)agoract.cz.
Jan Verkade (Zaandam, 1868 – Beuron, 1946) was een zoon van de stichter van de bekende koekjesfabriek Verkade. Hij studeerde aan de kunstakademie in Amsterdam, ging op studiereis naar Parijs waar hij zich aansloot bij Les Nabis (profeten) met kunstenaars als Paul Gauguin, Paul Sérusier, Pierre Bonnard, Maurice Denis e.a. Hun werk was o.m. gekenmerkt door symbolisme, okkultisme en esoterie.
Foto´s: links Jan Verkade (Pater Willibrord) en rechts Peter Lenz (Pater Desiderius)
Jan Verkade maakte een krisis door, hij zocht naar de zin van het leven, las het leven van St. Augustinus en de Navolging van Kristus en werd in 1892 katholiek. In Toskanië raakte hij in de ban van de vroomheid en eenvoud van Franciskus van Assisi. Hij trok naar het benediktijnenklooster van Beuron waar toen pater Desiderius Lenz een nieuwe vormentaal voor religieuze kunst aan het ontwikkelen was. Verkade was sterk onder de indruk van het kunstgebeuren daar, hij werd in 1894 opgenomen in de kloostergemeenschap en geschoold in de Beuroner kunstopvattingen. In 1902 legde hij de kloostergeloften af, werd niet alleen monnik maar ook priester.
Beuroner kunstschool
Pater Desiderius Lenz (Peter Lenz, 1832-1928) was architekt, schilder en beeldhouwer en werkte vanaf 1868 in de abdij Beuron (bij Sigmaringen in Zwaben) aan een vernieuwing van kerkelijke kunst, die uitdrukking wilde zijn van kristelijke mystiek in een zeer strenge kompositie en vormentaal, waarbij de school aanknoopte bij de ideeën van o.m. de Nazareners. Beuroner kunst is gekend voor muurschilderingen in “gedempte, ingetogen en mysterieuze kleuren” (Coomans en De Maeyer). Het belangrijkste principe (canon) van de school is de rol van geometrie bij de bepaling der verhoudingen van de kompositie. Vormelijk is de Beuroner kunst gebaseerd op elementen uit oud-Egyptische, Griekse, Romeinse, vroegkristelijke en Byzantijnse kunst, maar inhoudelijk is de kunst door en door westers kristelijk. Beuroner kunst (schilderingen, skulpturen, gebruiksvoorwerpen en meubilair) staat niet op zich, maar is deel van en volledig geïntegreerd in een religieuze architekturale omgeving. Architektuur en kunstwerken nodigen uit tot kontemplatie. De werken zijn anoniem, het is groepswerk. Originaliteit wordt niet nagestreefd, wel imitatie zoals bij de orthodoxe ikonenkunst. Verdere kenmerken zijn de strakke lijnvoering, het negeren van perspektief en realisme, de afwezigheid van kleurschakeringen. Beuroner kunst is hiëratisch, tijdloos, harmonisch, mystisch, hermetisch. Elke voorstelling wordt door stilering een “teken”.
De school (bloei van ca. 1870 tot 1900 en dan in een tweede periode tot ca. 1930) heeft een grote invloed uitgeoefend op de kerkelijke schilderkunst. Ook vertegenwoordigers van de Jugendstil zoals bijvoorbeeld Gustav Klimt waren sterk beïnvloed door de Beuroner kunst. Zo ook de Sloveense geniale architekt Josip Plečnik, die in Wenen, Praag en Lubljana prachtig werk heeft gerealiseerd. In 1905 was Plečnik de architekt (inrichting der zalen, opstelling der exponaten enz.) van de tentoonstelling voor religieuze kunst in Wenen. De Beuroner kunst was er vertegenwoordigd met talrijke werken (architektuurontwerpen, schilder- en beeldhouwkunst en toegepaste kunst). Jan Verkade was belast met de organisatie van de bijdrage van de Beuroner Kunstschule aan die tentoonstelling. Lenz en Verkade konden het zeer goed vinden met Plečnik.
Muurschilderingen in Praag
Foto´s. Links het Gabrielklooster in Praag-Smíchov, aan de voet van de Petřín-heuvel. Rechts het interieur van de aan Maria gewijde kloosterkerk.
Het neoromaanse Gabrielklooster in Praag-Smíchov werd gebouwd in 1888-91. De architekten Félix de Béthune en Felix de Hemptinne waren Walen, allebei benediktijnen. Het klooster heeft slechts ongeveer drie decennia bestaan, het werd in 1919 onder druk van de toen sterk antikatholieke Tsjechoslovaakse overheid opgeheven en de (vooral Duitse) benediktinessen werden verdreven (naar Oostenrijk).
De muurschilderingen in de kloosterkerk werden gerealiseerd in 1895-97 door de Beuroner monniken Desiderius Lenz zelf, Jan Verkade en Carl Gresnigt, ook een Nederlander, en anderen. Het interieur van deze Mariakerk is a.h.w. een museum van Beuroner kunst.
Foto. De Piëta op de westmuur is ontworpen door Desiderius Lenz, volgens velen is het een van zijn beste werken. De toenmalige Praagse aartsbisschop Schönborn echter was verontwaardigd toen hij deze wandschildering zag, de Maria van deze piëta was teveel Egyptische godin. Hij hield overigens niet van de Beuroner kunst en gaf de opdracht deze muurschildering te verwijderen. Dat gebeurde (gelukkig) niet, er werd wel een doek voor gehangen, maar dat werd enkele maanden later weer verwijderd.
Foto. De Sedes sapientiae (zetel der wijsheid) in de apsis van het koor is de mooiste schildering in deze kerk. Het is een ontwerp van Desiderius Lenz, geschilderd in 1898 op een houten paneel, dat oorspronkelijk als een retabel op het altaar was geplaatst, maar in 1911 werd het onderdeel van de wand en rondom aangevuld met muurschilderingen (niet op de foto). Maria wordt hier, zoals in de Piëta, voorgesteld als een Egyptische godin. De Sedes sapientiae en de Piëta zijn elkaars tegenstuk: hier Maria met de jonge Jezus, daar Maria met de dode Jezus.
De stichting Malakim (http://malakim.cz/) verzamelt gelden voor het behoud van de muurschilderingen in de voormalige kloosterkerk, ze zijn immers sterk bedreigd door vooral vochtinwerking. Wil men de kerk bezoeken (http://malakim.cz/prohlidky/) neem dan kontakt met mevrouw Monica Bubna-Litic, voorzitster van de stichting: nadacni.fond@malakim.cz.
De trdelník wordt verkocht als een traditioneel Oud-Boheems gebak. Ook de wijze van bereiding en de aankleding van de verkoopsstalletjes moeten verwijzen naar een oude traditie, die verzonnen is. De trdelník is een modern marketing produkt, dat vijftien jaar geleden in Praag niet bestond.
Het spul kent bij toeristen veel sukses: men ziet de bereiding, het geurt zoet, het lijkt lekker. Vele voedselkraampjes in Praag zijn overgeschakeld van de verkoop van dingen die voor pizza moesten doorgaan op de meer lukratieve verkoop van dingen die voor trdelník moeten doorgaan.
Foto: een verkoopskraampje in Praag van de – geloof het maar niet – traditioneel bereide trdelník. 1923 lijkt de datum van “ontstaan” te zijn, maar het is slechts een fantasiegetal met het doel om de koper te misleiden, waar men perfekt in slaagt.
De trdelník is een buisvormig (zeer) zoet gebak, bestrooid met vanillesuiker, gemalen (amandel- of wal)noten en kaneel. Variaties zijn mogelijk. Het deeg, aangekocht in een bakkerij, wordt in een lange sliert gerold, rond een cilindrische staaf gewonden en bestrooid met suiker. Die spies draait dan langzaam boven een houtskoolvuurtje (ook gasvuurtje) waarbij de suiker karamelliseert. Tenslotte wordt het gebak in de suiker-nootmengeling gerold.
Het gebak wordt gewoonlijk warm gegeten. De koper kan kiezen tussen de basisversie, de versie waarbij de binnenzijde met goedkope sjokopasta is besmeurd of een buisje gevuld met kwakken (soft) roomijs (van slechte kwaliteit), soms ook met bessenmarmelade. De waardering voor al die troep blijkt uit de inhoud van de vuilnisbakken in de buurt van de trdelníkkraampjes.
Het woord trdelník is Tsjechisch, heeft vele betekenissen en verwijst naar een houten stok, een spit of zwengel. Eigenlijk betekent het garen spinnen. Sommige Tsjechen noemen de trdelník trdlovec of trdlo. Trdlo betekent sukkel, stommerik of iemand die in de war is. En trdlo wordt ook het spit, de ronde staaf genoemd.
De trdelník zou Hongaars (Zevenburgen, nu Roemenië) van oorsprong zijn, maar er zijn vele verzinsels en mystifikaties. Zo is er bijvoorbeeld het verzinsel dat een Hongaarse officier het recept naar Moravië zou hebben meegebracht. In Skalice, in Slovakije, is de trdelník beschermd door de EU als een typisch streekprodukt, de Skalický trdelník. Jaja! In Hongarije heet het gebak Kürtőskalács (wat schoorsteengebak betekent, genoemd naar de vorm). Varianten zijn in Oostenrijk de Prügelkrapfen, in Duitsland de Baumkuchen, Baumstriezel of Spießkuchen, in Luxemburg de Baamkuch en in Zweden de Spettekaka (letterlijk naaldgebak).
De trdelník behoort tot warm straatvoedsel als frieten, worsten, hot dogs, gehaktballen, oliebollen enz. Er zijn nu ook gedraaide aardappelchips. In Praagse toeristenbuurten wordt de laatste jaren massaal op straat gekauwd en geslurpt (en afval achtergelaten). Ga liever naar een restaurant of koffiehuis en proef er bij een kop koffie heerlijke Tsjechische gebakjes. Doodkistjes (rakvičky) bijvoorbeeld, die heb je ook met slagroom.